Jutter des Vaderlands

Den Helder. Gibraltar van het Noorden.

In de zomer van 2012 stond hij opeens en onverwacht in mijn studio. Evert Koopman. The Godfather. Toevluchtsoord voor kunstenaars als Rob van Koningsbruggen, (bekend van breiwerken en de ‘schuif’schilderijen) en Emo Verkerk. Koopman kende hen heel goed en zij hem. Zij zochten, net als ik , hun toevlucht tot Den Helder of onmiddelijke nabijheid, na een langdurig verblijf in Randstad en buitenland. Zonder de bescheiden Koopman was Den Helder anders geweest. Een onherbergzaam en weerbarstig oord, waar het altijd waait, maar de zon meer schijnt dan ergens anders in Nederland. Aan drie kanten omringd door water, pleisterplek van offshore en ongeregeld. Het Gibraltar van het Noorden,  zoals Napoleon deze fortificatie noemde. Een stad waar je, zoals menig Nederlander pleegt te zeggen, niet dood gevonden wil worden. ‘Onzin’ vindt Koopman. ‘Waar wil je wel doodgevonden worden?’

Dat was de eerste keer. Daarna volgde een hele reeks van hartelijke ontmoetingen. Koopman werd geboren in 1936. Hij is een Jutter, de bijnaam voor mensen die geboren zijn in Den Helder. Ook de geboorteplaats van Anton Piecken van Ruud van de Wint, de kunst-grootheid die onder meer Koninklijke erkenning kreeg en bekendheid verwierf door zijn schilderijen achter het spreekgestoelte in de Tweede Kamer in Den Haag. Koopman was bevriend met van de Wint. Met hém kon hij over kunst praten. Nimmer viel Evert Koopman een Koninklijke onderscheiding te beurt. Hij had nauwelijks tentoonstellingen en de pers leek al helemaal geen belangstelling te hebben voor hem. Kranten, radio of televisie kwamen niet op hem af. Deze Jutter des Vaderlands werkt achter de schermen en vrijwel volledig buiten het publieke gezichtsveld. In Den Helder.

Evert is fier op zijn werk. Hij drinkt niet meer, behalve soms op donderdagavond bij het biljarten. Hij concentreert zich volledig op zijn werk. Elke dag precies om twaalf uur begint hij zijn werkzaamheden, al jaren lang. Hij heeft haast. Vanweg de tijd die hem nog rest.

tekst: Rob Scholte